1.   kletsen ww. 'met klinkend geluid slaan; babbelen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. kletsen 'met een klinkend geluid slaan' [1599; Kil.], dat kletsen ... van zweep en taeie roe [1656; WNT], 'babbelen' in liegen, kletsen, op te snyen en te zwetsen, was by u alsoo gemeen 'liegen, kletsen, opscheppen en snoeven, dat was bij u zo gewoon' [ca. 1670; WNT].
Klanknabootsend woord. De stam is vergelijkbaar met klateren.
Nnd. klitsen; nhd. klatschen.
De overdrachtelijke betekenis 'babbelen' is vergelijkbaar met die bij klappen.
kletsmajoor, kletsmeier (NN) zn. 'iemand die veel en onbeduidend praat'. Nnl. in hij pruttelt in zichzelven ... dat de Kamerleden kletsmajoors moesten heeten [1883; Van Maurik], ook verbasterd tot kletsmeier, zoals in wij moeten ... flink werken voor de organisatie, en niet kletsmeijers zijn [1912; Groene Amsterdammer]. Samenstelling van de stam van kletsen 'babbelen' en majoor, dus eig.: iemand die een hogere rang in het kletsen had. De nevenvorm kletsmeier ontstond wrsch. onder invloed van Bargoens meier 'man', zie meier, maar is van oudsher minder frequent. De veronderstelling dat kletsmeier de oorspronkelijke vorm is (WNT) en ontleend is aan het Duits, lijkt dan ook onwaarschijnlijk.
Literatuur: J. van Maurik (1883), Met z'n achten, Amsterdam, 229
Fries: kletse, klitse


  naar boven