1.   klerk zn. 'kantoorbediende'
categorie:
leenwoord
Mnl. clerc (toe- of beroepsnaam) in ecbertum clerc 'Ecbertus Klerk' [1212-23; CG I], clerke 'geestelijke' [1220-40; CG II], clerke 'geleerden' in die clerke ... die besoeken die littere 'de geleerden die de geschriften onderzoeken' [1265-70; CG II], clerc 'klerk, schrijver' [1278; CG I].
Vermoedelijk via Oudfrans clerc 'geestelijke, geleerde' [1050; Rey], eind 15e eeuw ook 'kantoorbediende bij notaris of deurwaarder', ontleend aan Laatlatijn clericus 'geestelijke', een afleiding van clerus 'geestelijkheid'; zie clerus.
Evenzo ontleend zijn: ohd. klīrih (misschien via het Oudiers; mhd. cleric en klerke); ofri klerk, klirk (nfri. klerk), oe. clerc, cleric, clerec (ne. clerk); on. (uit oe.) klerkr (nzw. klerk).
Klerken waren in eerste instantie meestal geestelijken die de lagere wijdingen of alleen de kruinschering hadden ontvangen, dus geen priesters. Zij waren ook geletterden, degenen die konden schrijven en lezen, vandaar vervolgens ook 'schrijvers' en 'belezenen, geleerden'. Toen later ook niet-geestelijken onderwijs konden volgen, werd de betekenis veralgemeend.
Fries: klerk


  naar boven