1.   klerikaal bn. 'geestelijk, de clerus betreffende'
categorie:
leenwoord
Vnnl. clericael 'tot de priesterstand behorend' in of 't habijt daerinne hij gevangen was clericael was oft niet [1555; Damhouder]; nnl. klerikaal ook 'met staatkundige invloed van de clerus' in de klerikale partij [1846; WNT renegaat].
Ontleend aan Frans clérical 'de clerus welgezind' [1815; Rey], dat mede onder invloed van anticlérical 'tegen de clerus' al snel een ongunstige betekenis kreeg, uit ouder clérical 'de clerus betreffende' [1374; Rey], dat ontleend is aan middeleeuws Latijn clericalis 'de clerus betreffende' [ca. 730-740; Niermeyer], afgeleid van Laatlatijn clēricus 'geestelijke', zelf een afleiding van Latijn clērus 'de geestelijkheid, geleerden', zie clerus en zie ook klerk.
De (pejoratieve) politieke betekenis van klerikaal was in de 19e eeuw, net als in Frankrijk, de overheersende. Voor de neutrale betekenis 'van of als de clerus, de klerken' bestond al eerder mnl. clerclec [1240; Bern.], clerkelijc [1300-25; MNW-R].
Fries: klerikaal


  naar boven