1.   klepel zn. 'staaf waarmee een klok geluid wordt'
categorie:
geleed woord
Mnl. als toenaam Bouden Clepel [1272; VMNW], cleppel 'staaf waarmee een klok geluid wordt' in de cleppelen van der clocke [1384-1407; MNW], clepel 'id.' [1400-20; MNW-R].
Afleiding van de wortel van klappen of de variant kleppen, met het achtervoegsel pgm. *-ila- voor werktuignamen, zoals in beitel.
Ohd. klepfil, kleffil 'klepel' (mhd. klepfel, kleffel); < pgm. *klap(p)ila-. Daarnaast bij de wortelvariant *klop- (zie kloppen) ook: mnl. cloppel, cluppel 'knuppel' [1315-35; MNW-R]; mhd. klopfel, klüpfel, klöffel 'klepel, slaghout' (nhd. vero. Klöpfel) en zonder Hoogduitse klankverschuiving kloppel 'klepel, slaghout' (nhd. Klöppel, ook '(kant)klos').
Fries: -


  naar boven