1.   klep zn. 'scharnierend sluitstuk op een opening'
categorie:
geleed woord
Mnl. cleppe 'iets wat een klappend geluid maakt' in sijn houten cleppe 'zijn houten (melaatsen)klepper' [1479; MNW-P], clepboec 'boek met een uitklapbare overslag' [1476-1501; MNW]; vnnl. klep in bedelaers die cleppen dragen [1563; WNT]; nnl. klep 'scharnierbaar sluitstuk op een opening', bijv. in pompen, machines, motoren e.d. [1755; Marin NF], in een deur van een gevangeniscel [1762; WNT], op een bierkan [1816; WNT], 'vooruitstekend deel aan hoofddeksels' [1829; WNT].
Afleiding van het klanknabootsende werkwoord kleppen, oorspr. 'een ploffend geluid maken', zie klappen.
De betekenis 'scharnierbaar sluitstuk' komt voort uit het geluid waarmee dit dicht gaat.
Zowel klep/klap als kleppen/klappen waren aanvankelijk synoniem; ook afleidingen en samenstellingen kwamen in beide klinkervarianten voor. Tegenwoordig hebben de meeste van die woorden in de standaardtaal slechts één van beide vormen.
Fries: klep


  naar boven