1.   klein- voorv. 'van de generatie na de kinderen'
categorie:
leenvertaling
In samenstellingen zoon, dochter en kind: vnnl. kleynzoon [1661; WNT]; nnl. klein dogter [1760; WNT], kleinkind [1764; WNT], ook in niet meer gebruikelijke samenstellingen, bijv. klein-nigt [1785; WNT].
Leenvertaling (zie klein) van Frans petit(e)- in petit-fils 'kleinzoon', petite-fille 'kleindochter' [beide 13e eeuw; Rey] en petits-enfants 'kleinkinderen' [ca. 1555; Rey].
Oudere benamingen voor deze familierelatie waren bijv. mnl. soonssoon [ca. 1486; MNW], zoonskyndere, dochterkyndere [1425; MNW], kinderkint, kintskint. Voor een verdere graad van verwantschap gebruikt men achter: achterkleinkind [1784; WNT], naar Frans arrière-petit-enfant.
Fries: -


  naar boven