1.   klein bn. 'van geringe omvang, niet groot, benepen'
categorie:
erfwoord
Onl. klein 'klein' in eyn cleyna riuchgerda uone mirron 'een klein reukbundeltje van mirre' [ca. 1100; Will.] en in de Gelderse plaatsnaam Cleinhurst [12e eeuw; Künzel]; mnl. clene, cleine 'gering, weinig, niet groot' in de graue souder arde clene bate af ebben 'de graaf zou daar zeer weinig voordeel van hebben' [1220-40; VMNW], soms nog 'fijn' zoals in out gepuluert arde cleene 'zeer fijn gemalen hout' [1287; VMNW]; vnnl. klein, meestal alleen nog 'van geringe omvang'.
Os. klēni 'fijn, tenger, slank, verstandig' (mnd. klene 'dun, sierlijk, gering', waaruit door ontlening nzw. klen 'onvolwaardig, zwak'); ohd. kleini 'zuiver, glad, zorgvuldig, sierlijk, dun, nietig' (mhd. klein(e) 'zuiver, sierlijk, schattig, zwak, klein'; nhd. klein 'klein'); ofri. klēne 'klein' (nfri. klien 'dun, tenger'); oe. clǣne 'zuiver' (ne. clean 'zuiver, schoon'); < pgm. *klainja- 'zuiver; fijn', alleen West-Germaans. Daarnaast bestaan varianten nhd. dial. klīn en klin < pgm. *klein- en *klin-.
Zeker verwante woorden buiten het Germaans ontbreken. De verdere herkomst is dan ook onduidelijk. Men veronderstelt meestal een oorspr. betekenis 'glimmend', vanwaar enerzijds 'zuiver, schoon' en anderzijds 'sierlijk, fijn' en 'niet groot'. Het woord zou dan verwant zijn met Grieks glainoí 'glinstering', bij een wortel pie. *gelH-, maar dit woord komt slechts in één Griekse glosse voor en kan dus niet als betrouwbaar bewijs gelden voor een Indo-Europese etymologie. Ook voert men het Germaanse bn. wel terug op een betekenis 'gesmeerd, gepoetst' en leidt men het af van pgm. *klinan- 'smeren' (ohd. klenan, on. klina), een nasaalpresens bij de wortel pie. *glei- 'kleven', zie klei.
De betekenis 'zuiver' is met name in het Engels geattesteerd. In het Duits ontwikkelde klein zich eerst via 'sierlijk', 'schattig' tot een veelzijdig woord, maar in het Vroegnieuwhoogduits ging het vooral 'gering, niet groot' betekenen. Een relict van de vroegere betekenissen is nog te zien in Duits Kleinod 'juweel', in het Nederlands ontleend als kleinood. In het Nederlands heeft het bn. klein een vergelijkbare betekenisontwikkeling gekend, maar deze heeft zich eerder voltrokken dan in het Duits, want al in het Middelnederlands betekent klein overwegend 'gering, weinig, niet groot' en contrasteert het met groot.
Fries: klien 'dun'


  naar boven