1.   klei zn. 'zeer fijne, vochthoudende grondsoort'
categorie:
erfwoord
Onl. kleia 'klei' in toponiemen: Clehiham 'Kleiem (bij Brugge, West-Vlaanderen)' [975, kopie 11e eeuw; Gysseling 1960], Cleiberga 'Kleiberge (bij Brugge)' [1089; Gysseling 1960]; mnl. clei 'klei, leem' in de samenstelling cleylant 'kleiland' [1344; MNHWS], 'klei als handelswaar' in II schoelden cleys 'twee scheepsladingen klei' [1361-66; MNW].
Mnd. klei; nhd. Klei (ontleend aan mnd.); ofri. klāi (nfri. klaai); oe. clæg (ne. clay); alle 'klei, leem e.d.'; on. kleggi 'daas, paardenvlieg' (nde. klæg); < pgm. *klaija-. Daarnaast met dezelfde betekenis maar met andere uitgang pgm. *klaima- (met afleiding *klaim-jan- 'besmeren, doen kleven, pleisteren') en *kleit-. Hieruit zijn respectievelijk ontstaan: mnl. cleem [1399; MNW] (eerder al in het toponiem cleemputte 'leemput' [1281; VMNW]), oe. clām (ne. dial. cloam, zie ook klam); de werkwoorden mnl. clemen [ca. 1413; MNW], mnd. klemen, ohd. kleimen, oe. clǣman (ne. dial. cleam), nfri. klieme 'smeren, doen kleven', on. kleima; en mnl. clijt [1297; VMNW], West-Vlaams klijte.
Verwant met: Grieks gloiós 'kleverig vocht'; Lets glìzda 'klei'; Russisch glej 'id.'; < pie. *gleiH-, gloiH- 'kleven' (IEW 362-363, LIV 190). Met andere achtervoegsels en ablauttrappen horen hierbij bovendien: pgm. *kleiban-, *klibēn-, *klibōn- 'kleven e.d.' (zie beklijven, kleven), *kliþ- 'klis' (zie klit); Latijn glūten 'lijmstof, gom' (zie gluten); Grieks glínē 'kleverige substantie'; Litouws gléima 'slijm', Lets gliemas 'kleverige vloeistof', Litouws glitùs 'kleverig'; Proto-Slavisch *glína- 'klei' (Russisch glína).
Bij deze wortel horen ook Litouws dial. gliẽti (1e pers.ev. glejù) 'besmeren', en met een n-achtervoegsel *glin(e)H-: het sterke werkwoord pgm. *klinan- 'besmeren' (ohd. klenan) en het causatieve zwakke werkwoord pgm. *klinjan- (on. klina 'besmeren, dichten', nno./nde. kline); Oudiers -glen 'blijven kleven', Welsh glyn- 'id.'.
Fries: klaai


  naar boven