1.   kleed zn. 'bedekking, overtreksel'
categorie:
erfwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. cleet 'kledingstuk', ook wel cleit in hi duo si besluoch in sine cleider suotelike 'hij wikkelde haar toen voorzichtig in zijn kleren' [1220-40; VMNW], alle der sieker cleder 'alle kledingstukken van de zieken' [1236; VMNW], cleet 'kledingstuk, kleed, stuk doek' [1240; Bern.], men ... sient dor .i. cleet 'men filtreert het door een doek' [1287; VMNW].
Mnd. klēt; mhd. kleit (nhd. Kleid); ofri. klath (nfri. klaaed 'gewaad' naast kleed 'kleed' < nnl.); oe. clāþ (ne. cloth), clǣþ; on. klædi (wrsch. ontleend aan het oe.); alle 'kleed, kledingstuk e.d.', < pgm. *klaiþa-.
Men leidt het woord wel af van de wortel pie. *glei- 'kleven', zie klei; voor de betekenisontwikkeling wijst men erop dat vroeger bij het vollen klei gebruikt werd.
De primaire betekenis van dit woord is 'kleed als lichaamsbedekking'. Net als Duitse Kleid heeft kleed in het BN de oude betekenis 'jurk' behouden. In het Nederlands is hieruit een algemene betekenis 'stuk doek of ander weefsel ter bedekking' ontstaan. De meervoudsvorm luidde oorspr. kleder. Omdat deze meervoudsvorm weinig voorkwam, en uit de context vaak niet viel op te maken of het enkelvoud of meervoud was, ontstonden nieuwe meervoudsvormen met de uitgang -en, namelijk klederen en kleden. Gedurende lange tijd bestonden klederen en kleden naast elkaar zonder betekenisonderscheid, maar tegenwoordig is alleen kleden het meervoud van kleed, terwijl kleren, dat door d-syncope uit klederen is ontstaan, uitsluitend de betekenis 'lichaamsbekleding' heeft bewaard.
kleren zn. 'lichaamsbekleding'. Mnl. mommen in vrouwen cleeren 'vermommen in vrouwenkleren' [1437; MNW vermasselen]. Door d-syncope ontstaan uit klederen, het meervoud van kleed 'kledingstuk'. Als simplex is dit het gewone woord voor 'kledingstukken', maar in samenstellingen is het woord in het NN teruggedrongen door de homonymie met klere-, bijv. in klerebedrijf 'waardeloos bedrijf', en vervangen door kleding: kledingbedrijf. ◆ kleden ww. 'voorzien van lichaamsbedekking'. Mnl. cleden 'id.' [1240; Bern.]. Afleiding van kleed. ◆ kleding zn. 'lichaamsbedekking van de mens'. Mnl. broit ... spise inde ... kledinche 'brood, voedsel en kleding' [1270-90; VMNW]. Afleiding van kleden.
Fries: klaad, kleed ◆ klean ◆ klaaie ◆ klaaiing


  naar boven