1.   klavier zn. 'toetsenbord; piano, vleugel'; (BN) 'toetsenbord van schrijfmachine of computer'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Mnl. een clavier van 2 octaven hoech 'een toetsenbord met de omvang van twee octaven' [1458; Vente]; vnnl. op die clauwieren van den clavicordium 'op de toetsen van het klavichord' [1568; MNW], clawier 'klavier-instrument' (hier klavecimbel) in waer staet het zoet clawier? [1631; WNT klauwier IV].
Ontleend aan Frans clavier 'geheel van toetsen' [1419; Rey], oorspronkelijk 'sleuteldrager' [voor 1175; Rey], afleiding van de stam van middeleeuws Latijn clavis 'toets, sleutel', dat samenhangt met Latijn claudere 'sluiten', zie klooster. De vroegere deurklinken werden geopend met een sleutel waarvan de vorm veel weg had van een toets. De orgeltoetsen zorgden voor afsluiting van de windladen waar de orgelpijpen op staan. Wellicht heeft de bijgedachte aan het ww. klauwen of het zn. klauw het ontstaan van de later weer verdwenen vorm klauwier (clauwier) bevorderd.
Literatuur: M.A. Vente (1942), Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Nederlandse orgel in de 16de eeuw, Amsterdam, 113
Fries: klavier


  naar boven