1.   kleinood zn. 'juweel, klein kostbaar voorwerp'
categorie:
geleed woord
Mnl. cleinode 'geschenk uit eerbetoon' [1240; Bern.], clenoed, cleinoot 'snuisterij, kostbaar voorwerp' in vrede es dat betste cleinode 'vrede is het mooiste juweel' [1290-1300; MNW-P], gaf hare dan clenoets vele 'gaf haar toen veel kostbaars' [1300-25; MNW-R], hi nam myt him vele clenodiën 'hij nam vele kostbaarheden met zich mee' [ca. 1460; MNW swide]; vnnl. alreley clenodien 'allerlei kostbaarheden' [1500-50; MNW welc].
Wrsch. ontleend aan Middelhoogduits kleinōt, kleinœte '' [1180-90; Benecke], afleiding van klein in de oude betekenis 'niet grof, sierlijk, mooi', met een achtervoegsel dat abstracte zn. vormt. Het woord ging later over op concrete voorwerpen. Naast de meervoudsvorm kleinoden kwam later ook de vorm kleinodiën (Duits Kleinodien) voor, onder invloed van middeleeuws Latijn clenodium (mv. -dia), de verlatijnste vorm uit de Duitse kanselarijtaal.
Mnd. klenode; mhd. kleinōt (nhd. Kleinod); ofri. clēnōdien (mv.). Het achtervoegsel zelf is al ouder en wijder verbreid en is ontwikkeld uit pgm. *-ōþja-, met grammatische wisseling *-ōdja-, zoals in: onl. einōdi 'eenzaamheid' [10e eeuw; W.Ps.], os. ēnōdi 'id.', ohd. einōti 'id.' (nhd. Einöde 'woestenij'); ohd. heimōti 'geboortestreek' (nhd. Heimat); mhd. zierōt 'versiering' (zie de ontlening sieraad); en zie armoede voor het enige niet-ontleende Nederlandse woord met dit achtervoegsel. Hierbij ook pgm. *-ōdu- in got. manniskodus 'menselijkheid', auhjodus 'lawaai'.
Pgm. *-ōþja- is verwant met Latijn *-ātus, zoals Latijn senātus 'raad van oudsten' bij senex 'oud', principātus 'eerste plaats; hoogste positie' bij princeps 'eerste'. Het achtervoegsel is wrsch. ontstaan door metanalyse van -tu- achter verbaalstammen op -ā-, zoals in ōrnātus (zn.) 'uitrusting' bij ōrnāre 'versieren, voorbereiden'.
Fries: -


  naar boven