|
1.  |
schuinsmarcheerder zn. 'iemand van onzedelijke levenswandel' Nnl. schuin(s)marcheerder "zwierbol, doordraaier, een raar heer; iemand die den rechten weg niet bewandelt, die schuine gangen, slinksche wegen gaat (op sexueel gebied)" [1900; Stoett 1925]. Herkomst onbekend. Het woord lijkt uitstekend te verklaren uit schuin in de betekenis 'onkies, onzedelijk' en marcheren 'lopen'. Wellicht is het woord een verbastering van het oudere schuimlooper 'klaploper' [1742; WNT schuim] via de vorm schuinslooper [1884; Van Dale], waarbij lopen later door het deftigere marcheren werd vervangen. Fries: skeanskermer
|
naar boven
|