1.   laf bn. 'flauw van smaak; zonder durf, vreesachtig'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. hoer broet backen te laf van water 'hun brood door (een teveel aan) water te week bakken' [1400-20; MNW-R], dat laffe gemeede 'het zwakke gemoed' [ca. 1475; MNW]; vnnl. een laf weder 'slap, warm weer' [1573; Thes.], laf 'slap, zwak; lauw' [1599; Kil.], laf van smaecke 'flauw van smaak' [1599; Kil.]; nnl. laf 'slap, niet flink, kleinzielig' en vooral 'vreesachtig, bang', in hoe is myn hart zo laf, dat ik ... [ca. 1720; WNT], een laf, onedel jongeling [ca. 1782; WNT].
Nnd. laff 'smakeloos, flauw' (waaruit nhd. laff 'id.'); nfri. lef 'zonder moed; zouteloos'; < pgm. *lafa-. Mogelijk houdt dit verband met de Noord-Germaanse werkwoorden nijsl. lafa 'hangen' en nno. lave 'doorbuigen (van takken)'. Zie ook labbekak.
Verdere herkomst onduidelijk. Uit pgm. *lafa- reconstrueert men een wortel pie. *lh2p-, maar zeker verwante woorden buiten het Germaans ontbreken. Opvallend is de slechts in de slotmedeklinker afwijkende wortel pie. *(s)leh2b-, waaruit o.a. Litouws slõbti 'slap worden' en uit de nultrap slap en misschien ook lap. Het geringe verspreidingsgebied kan wijzen op herkomst uit een Noordwest-Europese substraattaal, maar een belangrijk kenmerk van zulke woorden, namelijk onregelmatigheid binnen de Germaanse vormen, is niet aanwezig. Misschien is *lafa- gewoon een klankexpressieve wortel.
Fries: lef 'zonder moed; zouteloos'


  naar boven