1.   bagger zn. 'modder; rotzooi'
categorie:
substraatwoord, uitleenwoord
Mnl. baggaerds vaten 'tonnen met modder' [1370-71; Gail.Brugge]; vnnl. baggaert, bagger 'modder, slijk' [1500-36; MNW], baggaert, moer en diergelycke 'bagger, modder en dergelijke' [1589; WNT vlieten]; nnl. Zuid-Nederlands baggaard 'modder' [1865-70; Schuermans], bagger 'iets waardeloos' [1993; Coster 1999]; bagger schijten 'erg bang zijn' [voor 1984; Coster 1999].
Herkomst onduidelijk.
Verwantschap met Russisch bagnó 'moeras'; (Oud)pools bagno en (Oud)tsjechisch bahno is mogelijk. Nederlands bagger vertoont ook enige gelijkenis met Engels bog 'moeras' en Frans boue 'id.'. Deze laatste twee leidt men echter af van Keltisch bogach 'moeras', teruggaand op boc 'zacht' < pie. *bhuggo-. Als dit juist is, kan het niet met bagger verbonden worden. Men poneert pie. *bhogh- 'modder, moeras', maar het Slavisch wijst op *bhog- of een lange vocaal. Wrsch. gaat het hier eerder om een niet-Indo-Europees substraatwoord.
Als leenwoord uit het Nederlands of Nederduits duikt pas vanaf de 18e eeuw het Hoogduitse werkwoord baggern op, waarvan een nieuw nomen agentis Bagger 'graaf-, baggermachine' werd afgeleid.
baggeren ww. 'bagger ophalen; door modder lopen'. Mnl. bagg(h)eren, -garen, -gaerden, -garden 'baggeren, bagger ophalen' [1426; MNHWS]; vnnl. baggert 'door de modder loopt' [1658; WNT]. Afleiding van bagger. Gronings baggeln; Fries baggelje.
Fries: baggerbaggelje


  naar boven