1.   apotheek zn. 'winkel voor geneesmiddelen'
categorie:
leenwoord
Mnl. apoteke 'apotheek, drogisterij, kruidenwinkel' [1287; CG II, Nat.Bl.D] met daarnaast ook die hochste apoteke 'de hemel' [1265-70; CG II, Lut.K].
Ontleend aan middeleeuws Latijn apotheca 'apotheek', dat teruggaat op Latijn apothēca 'bewaarplaats' < Grieks apothḗkē 'id.', een afleiding van het werkwoord apotithénai 'wegleggen', gevormd uit apo- 'weg' en tithénai 'stellen, leggen' (waaruit ook bijv. these), verwant met doen.
Andere leenwoorden die op hetzelfde Latijnse etymon apotheca teruggaan, zijn bodega, boetiek, en misschien body. Het Grieks woord thḗkē 'bewaarplaats' komt als zelfstandig element ook voor in bibliotheek, discotheek en videotheek (zie video) en naar analogie daarvan ook in Nederlandse neologismen als spel-o-theek 'spelletjesbibliotheek'.
apotheker zn. 'farmaceut'. Mnl. apoticaris 'drogist, kruidenhandelaar' [1287; CG II, Nat.Bl.D], ab(e)teyker [1366; MNHWS]; vnnl. apteyker [1518; Claes 1994a], [1562; Kil.]. Ontleend aan middeleeuws Latijn apothecarius 'magazijnmeester'.
Fries: ap(o)teek◆apteker


  naar boven