1.   notaris zn. 'openbaar ambtenaar'
categorie:
leenwoord
Mnl. eerst in de vorm notere 'schrijver, klerk' [1240; Bern.], dan notarius, notaris, notarijs 'door het geestelijk, later ook wereldlijk, gezag aangestelde beambte die rechtsgeldige akten opmaakt' in tsgraven notarijs 'de officiele schrijver van de graaf' [1290; MNW], den advocaet, den procuratoor ende den notarius [1361-66; MNW], notarius, dat is eyn gemeyn schrijver van pawes of keyser gemechticht '... een door paus of keizer aangestelde openbare schrijver' [1477; Teuth.]; vnnl. notarisen ... die contracten, testamenten, legaten ... ontfangen [1524; WNT].
Ontleend aan Latijn notārius 'stenograaf, secretaris', gevormd uit het zn. nota 'letterteken; aantekening', zie nota of het daarvan afgeleide ww. notāre 'aantekenen, noteren', met het achtervoegsel -ārius, waarmee nomina agentis worden gevormd, zie -aar. De oudere vorm notere moet ontleend zijn via Oudfrans notere 'openbaar schrijver' [1298; TLF], een nevenvorm van notarie 'schrijver' [ca. 1170; TLF] < Latijn nōtarius.
De functie van de notaris ontstond binnen kerkelijke kanselarijen en werd later via wereldlijke kanselarijen tot een publiek ambt.
Fries: notaris


  naar boven