31.   abonnee
categorie:
leenwoord
Zie: abonneren
32.   abonnement
categorie:
leenwoord
Zie: abonneren
33.   abonneren ww. 'intekenen'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. abonneeren 'op zekere prijs stellen, bepalen' [1773; Boey], "zich in eens uitkoopen, en dus van gedurige betaling bevrijden" [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans abon(n)er 'begrenzen, limiteren' [1260], afleiding van het zn. borne, bosne, bone 'grenssteen, grensboom' < middeleeuws Latijn bodina, butina 'id.', van onduidelijke oorsprong.
In het Frans betroffen abonnement en abonner reeds in de 13e eeuw 'overeenkomst inzake regelmatige levering'. Het werkwoord is in het Nederlands vanaf de eerste vermeldingen zowel overgankelijk als wederkerend.
abonnee zn. 'geabonneerde'. Nnl. abonnés (mv.) [1873; WNT Supp.], abonnee [1885; WNT vergaderen]. Ontleend aan Frans abonné [1798]. ◆ abonnement zn. 'abonneecontract'. Nnl. abonnement [1824; Weiland]. Ontleend aan Frans abonnement [1275].
Fries: abonneare, abonnearje
34.   aborteren
categorie:
leenwoord
Zie: abortus
35.   abortus zn. 'miskraam'
categorie:
leenwoord
Nnl. abortus 'miskraam' [1824; Weiland], eerder (vanaf 1663) alleen als kunstwoord bij Meijer. Daarnaast bij Meijer wel de gelijkbetekenende zn. abortif [vanaf 1654] en abortie [vanaf 1669].
Ontleend aan Latijn abortus 'misgeboorte', verl.deelw. van aborīrī 'vergaan, verdwijnen, een miskraam hebben', gevormd uit ab- 'van ... af' en orīrī 'ontstaan, geboren worden' (waaruit ook oriënteren).
Oorspr. een woord uit de medische vaktaal voor het synonieme miskraam uit de omgangstaal. Ter onderscheid van de spontane abortus kent men de abortus provocatus 'opgewekte abortus', in geval van niet-medische redenen vroeger ook wel abortus criminalis genoemd. In de omgangstaal wordt met abortus tegenwoordig [1933; WNT Aanv.] meestal alleen 'opgewekte abortus' bedoeld.
aborteren ww. 'een miskraam hebben of opwekken'. Vnnl. abortiëren 'een miskraam hebben' [1650; Hofman], aborteren 'id.' [1824; Weiland], 'een miskraam opwekken' [1974; Kramers III]. Ontleend aan Latijn abortare, afleiding van aborīri.
Fries: abortus
36.   abracadabra zn. 'toverspreuk, wartaal'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. de Verschrikking van het Woord Abracadabra [1726; WNT].
Ontleend aan Latijn abracadabra [3e eeuw]. De verdere herkomst is onbekend. Mogelijk stamt het uit Grieks ABRASADABRA; de Griekse hoofdletter S (Σ) werd in de Middeleeuwen aangezien voor C en uitgesproken als /k/.
Oorspr. was dit een kabbalistisch machtswoord uit de gnostische sekte van Basilides [ca. 125], voor het eerst aangetroffen in een leerdicht van Q. Serenus Sammonicus (III) [ca. 200]. Het werd elf maal onder elkaar geschreven op een zogeheten Abraxassteen, telkens met een letter minder, zodat een gelijkzijdige driehoek ontstond. Dit amulet zou de mens beschermen tegen ziekten en noodlottige invloeden.
O.a. ODEE ziet verwantschap met Abraxas (oudere vorm Abrasax), naam van de oppergod van de Basilidianen, die eveneens veel op amuletten voorkomt, met hetzelfde doel. Volgens Irenaeus (Adversus haereses 1,12;1) betekent Abraxas in de gnostiek het getal 365 (a = 1, b = 2, r = 100, x = 60 en s = 200), naar de 365 emanaties van de godheid en het aantal dagen van het jaar. CEDEL 1977 noemt deze verklaring echter onwaarschijnlijk en beschouwt Abraxas als een (onbekend) Hebreeuws acrostichon. Brandenstein leidt abracadabra in de betekenis 'schuim en as' (wellicht ook 'nevel en rook') uit het Thracisch af.
Literatuur: W. Buchholz (1956) 'Abracadabra', in: Zeitschrift für Religions- und Geistesgeschichte 8, 257-259; W. Brandenstein (1957) 'Etymologica', in: E. Pulgram Studies Presented to J. Whatmough, Den Haag, 26 e.v.; H. Biedermann (1973) Handlexikon der magischen Könste, Graz
Fries: abacadabra
37.   abri zn. (NN) 'wachthuisje bij bus- en tramhaltes'
categorie:
leenwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. abri "wijkplaats, toevluchtsoord" [1865; Kramers], 'dak om voor wind en weer te beschutten' [1886; Kramers], later ook 'wachthuisje'.
Ontleend aan Frans abri 'schuilplaats', afgeleid van het Zuid-Franse werkwoord abrier 'beschermen tegen' (de normale Franse vorm is abriter) < Latijn aprīcārī 'zonnebaden', aprīcāre 'verwarmen, warm houden'. Verdere herkomst is onbekend.
Het WNT citeert uit een spoorwegtechnisch handboek Het verschil tusschen een schuilplaats en een abri is dat de eerste open is ..., en de abri gesloten en dus van deuren is voorzien [1933]. Bij gebrek aan gesloten abri's is dat verschil intussen verdwenen. In het BN is het woord onbekend.
38.   abrikoos zn. 'vrucht (Prunus armeniaca)'
categorie:
leenwoord, uitleenwoord
Vnnl. abricocken, abrecots (mv.) [1563; Meurier], abricock [1588; Kil.], abrikok [1625; WNT], abrikoos [1668; Koerbagh].
De oudste vormen op -kok lijken terug te gaan op Spaans albaricoque. De latere vormen zijn vermoedelijk opnieuw ontleend en wel aan Frans abricot [1512]. De uitgang oos kan ontstaan zijn doordat het Frans in eerste instantie in de meervoudsvorm ontleend is, maar de vorm framboos zal zeker ook invloed uitgeoefend hebben. Frans abricot is via Spaans en/of Portugees albricoque ontleend aan Arabisch al-barqūq 'de pruim' (met het lidwoord al en -b- voor -p-, omdat het Arabisch geen -p- kent) < Grieks prekókkion (met diverse spellingvarianten) < Latijn (Persicum) praecoquum, praecox 'de vroegrijpe (perzik)'. De abrikoos werd 'de vroegrijpe' genoemd, omdat hij eerder rijp was dan de perzik.
Literatuur: Philippa 1991; Salverda de Grave 1906; Walter 1991, 56
Fries: abrikoas
39.   abrupt bn. 'kort afgebroken, opeens'
categorie:
leenwoord
Vnnl. abrupt "plotselijk" [1650; Hofman].
Ontleend aan Frans abrupt 'steil, kortaf' [1512], dat teruggaat op Latijn abruptus, verl.deelw. van abrumpere 'afbreken, losscheuren', gevormd uit ab- 'af, vanaf' en rumpere 'breken', verwant met roven.
Fries: abrupt
40.   absent bn. 'afwezig'
categorie:
leenwoord
Mnl. absent 'afwezig' [1404; Claes 1994a].
Ontleend aan Frans absent 'afwezig' [12e eeuw], dat teruggaat op Latijn absēns, absentis, teg.deelw. van abesse 'afwezig zijn', gevormd uit ab- 'af, vanaf' en esse 'zijn', verwant met zijn 1.
absentie zn. 'afwezigheid'. Mnl. absentie, absencie [1370-78; MNHWS]. Ontleend aan Latijn absentia. ◆ zich absenteren ww. 'zich verwijderen'. Mnl. hem absenteren 'zich verwijderen, wegtrekken' [1448; MNHWS]. Al dan niet via Frans s'absenter 'afwezig zijn, weggaan' [14e eeuw] ontleend aan Laatlatijn absentāre 'weg zijn, wegblijven'.
Fries: absintabsinsje

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven