1.   plag zn. 'afgestoken stuk gras- of heidegrond'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. plagge 'plag' in plaggen te weyden opter ghemeenten 'plaggen te steken op de gemeenschappelijke gronden' [1442; MNW rusch I], daarnaast al eerder Zuidoost-Limburgs vlagge 'plag' in Soo en sal niemant mogen steecken eenige groes of vlaggen tot huysen ofte hutten 'Zo zal niemand ook maar enige gras- of heideplaggen mogen steken voor huizen of hutten' [eind 14e eeuw; MNW vlagge II].
Betekenisuitbreiding van mnl. plagge 'lomp, lap stof' zoals in dee oor wt toogen armelike plaggen 'die haar armzalige lompen uittrokken' [ca. 1470; MNW]. Iets eerder geattesteerd is mnl. plagghe 'bepaald muntstuk' [1377; MNW], een nevenvorm van placke, zie plak 1, maar het is zeer twijfelachtig of dit hetzelfde woord is.
Mnd. plagge 'lomp, lap; plag'. On. plagg 'kledingstuk' (nzw. plagg) is laat geattesteerd en mogelijk aan het mnd. ontleend.
De verdere herkomst is onbekend. De vorm vlagge (zie boven) uit Zuidoost-Limburg komt ook algemener voor als Brabants en Limburgs vlag 'plag' (Weijnen 2003), IJslands flaga 'graszoden steken', flag 'land waarvan de zodenlaag weggenomen is'. Met iets verder verwijderde betekenis kan hierbij ook pgm. *flahan- 'de huid afstropen, villen' horen: mnl. vlaen; oe. flēan (ne. flay); on. flá (nzw. flå). Kuhn (1961: 7) veronderstelt voor het uitsluitend Nederduitse en Nederlandse plagge een ontlening aan een onbekende voor-Germaanse, maar eventueel wel Indo-Europese substraattaal waarin de p geen Germaanse klankverschuiving heeft ondergaan. Verwant is dan wellicht Litouws plė́šti 'afscheuren', bij de wortel pie. *pl(e)h1ḱ- (LIV 483).
Fries: plaach, plage, plagge


  naar boven