1.   plaag zn. 'ramp, onheil, iets onaangenaams'
categorie:
leenwoord
Mnl. plage 'ramp, door God gezonden onheil, kwelling' [1240; Bern.], God sal up di doen risen plaghen 'God zal onheil over u doen komen' [1285; CG II], ook 'door een ander toegebrachte ellende of krenking' in plaghe. Van bedrieghers ... Ende van meneghen wikelare 'ellende, veroorzaakt door bedriegers en door vele waarzeggers' [1285; VMNW]; vnnl. plage, plaeg 'iets onaangenaams' in Laet-dunckentheyt is een plage voor de jonckheyt [1635; iWNT].
Ontleend aan Laatlatijn plaga 'pest, dodelijke epidemie', betekenisuitbreiding van Latijn plāga 'slag, stoot; ongeluk, verlies'.
Latijn plāga is misschien ontleend aan Dorisch-Grieks plāgá 'slag, wond', naast Attisch-Grieks plēgḗ, een afleiding van plḗssein 'slaan, stoten'. Mogelijk, en vanwege de vroege attestatie waarschijnlijker, is plāga een Latijnse afleiding van de wortel van plangere 'slaan'. Beide woorden gaan terug op de wortel pie. *pleh2g- (LIV 484) en zijn verwant met vloeken.
De betekenis van het Latijnse woord verschoof in het christelijk Latijn naar 'door God gezonden straffen, ziekten e.d.'. Vooral in de middeleeuwen werd in rampen en epidemieën Gods straffende hand gezien, met name in de pest. Na de middeleeuwen verzwakte de betekenis grotendeels tot 'iets onaangenaams'.
Fries: pleach


  naar boven