1.   pizza zn. 'gebakken deegbodem met beleg'
categorie:
leenwoord
Nnl. pizza 'Italiaanse hartige deegkoek' in eet U een pizza in Milaan [1957; Leidsch Dagblad], Pizza Catari - per pak f 1,95 [1966; Soester Courant], laat nu de pizza in de hete oven 20 minuten bakken [1973; Soester Courant].
Ontleend, met het gerecht, aan Italiaans pizza 'hartige deegkoek' [1570; Rey], eerder al '(hartige) taart, plaatkoek' [1531; DELI], middeleeuws Latijn piza, pizza 'koek, baksel' [997; DELI], waarvan de verdere herkomst omstreden is.
Mogelijkheden die worden geopperd, zijn dat pizza ontwikkeld is uit vulgair Latijn *pits-, *pitt- 'punt, piek', mogelijke variant van *pikk-, zie pikeren, of uit klassiek Latijn pix (genitief picis) 'pek, teer', zie pek, of uit een vorm van Latijn pīnsere 'slaan, stampen', zie pijl; deze verklaringen zijn wegens de vorm en/of de betekenis niet erg aannemelijk (BDE). Een andere verklaring (TLF) is dat pizza ontleend zou zijn aan een Gotisch of Longobardisch woord, waarvan in het Oudhoogduits als equivalent voorkomt bizzo 'stuk brood; brok eten, mondvol' (Nieuwduits Bissen 'hap, brok'), verwant met bijten. Een derde verklaring (TLF) is ontlening aan Grieks pitta 'plat brood, plaatkoek', dat ook van onduidelijke herkomst is, misschien (Rey) ontleend aan Hebreeuws pittah 'id.'.
Fries: pizza


  naar boven