1.   pistool zn. 'vuurwapen'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. pistol 'vuurwapen' in een pistol ofte sinckroer geladen met twee looden 'een pistool of zinkroer, geladen met twee loden kogels' [1595; WNT zinkroer].
Ontleend, misschien via Duits Pistole 'pistool' [eind 16e eeuw; Pfeifer], aan Frans pistole 'id.' [1544; TLF]. Dit woord is via Duitsland overgenomen uit Oudtsjechisch písčala, píšťala 'bepaald licht vuurwapen', eigenlijk 'fluit' en zo genoemd naar het lichte geluid bij het afvuren van het wapen. Het Tsjechische woord is een afleiding van het werkwoord pískat 'fluiten' < Proto-Slavisch *piskati, dat is afgeleid van een klanknabootsende wortel *pi-.
De Tsjechen gebruikten een succesvol licht vuurwapen onder deze naam tijdens de hussietenoorlogen aan het begin van de 15e eeuw. Het plaatselijke Duits nam het woord in diverse varianten over, waaronder pisschullen, pyscheln en pischoln (alle mv.) [begin 15e eeuw; Pfeifer]. Het Frans ontleende aan het Duits de vorm pistole; dát woord, inmiddels horend bij een verder ontwikkeld klein vuurwapen, werd vervolgens door vele talen ontleend, onder andere door het Nederlands, maar ook door het Duits (Pistole [eind 16e eeuw; Pfeifer]) en het Tsjechisch zelf: in het modern Tsjechisch als pistole, pistolka 'pistool', naast píšťala dat alleen nog 'fluit' betekent.
Fries: pistoal


  naar boven