1.   piste zn. 'baan in circus; wielerbaan; skibaan'; (BN) 'voorstel, plan'
categorie:
leenwoord, betekenisverschil België/Nederland
Nnl. piste "... In de rijkunst, de hoefslag, dien een paard op den grond maakt" [1832; Weiland], piste 'spoor van paarden, van wild' [1847; Kramers], 'spoor van personen en dieren; renbaan' [1908; Baale], 'wielerbaan' in een moderne baan, een goede piste, onze wielersport waardig [1919; Groene Amsterdammer], 'skibaan' [1933; Groene Amsterdammer], 'circusbaan' [1921; Koenen], 'onderzoeksroute' in geen enkele piste levert een konkreet spoor op, 'voorstel, plan' in alle aanvaardbare pistes zullen worden onderzocht [beide 1998; Van der Wouden].
Meer dan eens ontleend aan Frans piste 'uitgezette route voor wedstrijd' [1869; TLF], eerder 'door paardensporen gemarkeerde baan in een manege' [1584; TLF], nog eerder 'spoor van een levend wezen' [1553; TLF]. Dit is ontleend aan Italiaans pista 'uitgezette baan op de circusvloer' [1550; Rey], eerder al pista 'voetspoor' [1440-70; DELI], variant van pesta 'pad gemarkeerd door sporen van dier of mens' [voor 1292; DELI], afleiding van pestare 'stampen, met de voet verpletteren' < Laatlatijn pistare 'id.', gevormd bij het verl.deelw. pistum van klassiek Latijn pīnsere 'slaan, stampen, verpletteren', zie pijl.
Het gebruik van piste in de betekenissen 'spoor, voorstel, plan, mogelijkheden' is in het BN wijdverbreid, de kranten(koppen) staan er vol van. Naast piste bestaat ook de samenstelling denkpiste 'voorstel, plan', zoals in voorzitter Guido Ravoet toonde zich alvast positief over de denkpiste van de minister [1998; Van der Wouden].
Fries: piste


  naar boven