1.   pissen ww. 'plassen; urineren'
categorie:
leenwoord
Mnl. pissen 'urineren' in seiken, pissen 'plassen' [1240; Bern.], hi licht sijn been ende pisteran 'hij (een hond) tilt zijn poot op en plast ertegenaan' [1287; VMNW]; nnl. ook piesen [1894; WNT].
Een klanknabootsend woord, waarin de sisklank het stromen weergeeft. Gezien het ontbreken van het woord in de oudere fasen van de Germaanse talen is het mogelijk ontleend aan Oudfrans pissier 'urineren' < vulgair Latijn *pissiāre, eveneens klanknabootsend. De jongere vorm piesen gaat wrsch. terug op de moderne Franse uitspraak van pisser met gesloten [i], of de uitspraak is te danken aan het feit dat het gaat om een emotioneel woord vergelijk kietelen/kittelen. In het Nederlands is pissen tegenwoordig vulgair, piesen een kinderwoord.
pis zn. 'urine'. Mnl. pis 'urine' [ca. 1330; Jacobs 1928], pisse 'id.' [1403; Debrabandere 1994], die loghe sal wesen van goeder blicxer assche off pisse 'de loog moet van goede as van zilverschoon zijn, of urine' [1406; MNW blic]; nnl. pies 'urine' [1898; Van Dale]. Afleiding van pissen; de jongere vorm pies is een afleiding van piesen.
Fries: pisje ◆ pis, pisse


  naar boven