1.   pirouette zn. 'draai op één voet; draai van een paard op de achterpoten'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. pirouette "rondzwaaijing, kringzwaai (in den rijd- en danskunst)" [1824; Weiland], 'het ronddraaien op één voet of op de teenspitsen' in een elegante, luchtige pirouette [1881; Groene Amsterdammer], het ballet ... de pirouette [1890; Groene Amsterdammer], 'volte van een paard met de voorhand' [1925; WNT].
Ontleend aan Frans pirouette 'snelle rondwending; draai van een danser op één voet' [1611; TLF], eerder al 'kindermolentje' en 'draaipin, tol' [beide 1451; TLF]. Dit is wrsch. een vervorming van pirouelle 'soort tol' [1364; TLF], dat gevormd is uit een wortel *pir- 'pin, as, spil' en rouelle 'wieltje' < Latijn rotella, verkleinwoord van rota 'wiel', zie rotonde. De wortel *pir- verschijnt in Frans (dial.) pire 'grote pin', piron 'soort spil, draaipunt', piroc 'knop, loot', Italiaans pirolo 'spil, as'; er zijn ook vormen die teruggaan op een variant *bir-, zoals Frans breloque 'snuisterij', emberlificoter 'verstrikken, ingewikkeld maken'. Er is wrsch. geen verband met het Italiaanse werkwoord prillare 'ronddraaien, o.a. als een bromtol', een klanknabootsing die pas ca. 1830 geattesteerd is (DELI).
Fries: pirûette


  naar boven