1.   piraat zn. 'zeerover'
categorie:
leenwoord
Vnnl. piraat, piraet 'zeerover, kaper, vrijbuiter' in Piraten ter Zee [1549; WNT rook I], ook 'watergeus' in by den Piraten genaamt Watergeuzen [1572; WNT], ook algemener 'rover, misdadiger' in Piraeten, Kneuelaers ende Geweldenaers [1575; WNT]; nnl. piraat ook 'misdadig iemand', o.a. in de samenstelling wegpiraat 'levensgevaarlijk rijdende automobilist' in wegpiraat is voor deze beklaagde niet eens een voldoende kwalificatie [1951; Leidsch Dagblad], 'zonder vergunning opererende instelling', o.a. in de samenstelling piratenzender 'illegale radiozender' [1959; Leidsch Dagblad].
Ontleend, wellicht via Frans pirate 'zeerover' [1213; TLF] en middeleeuws Latijn piratus 'id.' [1328; BDE], aan klassiek Latijn pīrāta 'zeerover', dat zelf ontleend is aan Grieks peirātḗs 'struikrover, zeerover', letterlijk 'aanvaller', een afleiding van peirãn 'aanvallen, pogen', afgeleid van peĩra 'poging, proef, ervaring', verwant met gevaar.
Fries: piraat


  naar boven