1.   pit 2 zn. 'draad van kaars of olielamp; kookpit'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. pit 'aan te steken draad in kaars' in het pit van eene kaers [1691; WNT pit V]; nnl. pit ook 'lont van olielamp' in pit in de lamp [1710; WNT pit V], bij vergelijking 'brander van gaslamp' in lampions en gaspit [1871; WNT gaspit], de gaslamp, één pit, met een geel-zijden kap [1910; WNT pit V], dan ook 'brander van een gasfornuis' in terwijl de aardappelen opstaan ... op een heel laag pitje [1940; Vaderland].
Hetzelfde woord als pit 1 in de betekenis 'kern, binnenste': hier de gevlochten draad in het binnenste van kaars of olielamp.
Fries: pit < nnl.


  naar boven