|
1. |
boegseren ww. 'een schip voorttrekken' categorie: geleed woord, uitleenwoord, volksetymologie Vnnl. boechseerden (infinitief) [1567; Nomenclator], boegseerden, boechtseerden (infinitief) 'een schip met sloepen voorttrekken' [1577; Muller], (visschen) boucksarden 'al roeiend voorttrekken en aan wal of aan boord brengen' [1617; WNT]; nnl. boegse(e)ren 'slepen over water' [1860-65; WNT], 'een persoon op sleeptouw nemen' [1871; WNT]. Onder invloed van het niet verwante zn. boeg volksetymologisch gevormd uit een ouder *boesjaren, dat was ontleend aan Portugees puxar 'trekken' < Latijn pulsāre 'stoten, (voort)drijven'. De -d- in de oudste vindplaatsen is opmerkelijk. In het Vroegnieuwnederlands zijn spellingen geattesteerd als boucheren, boesjaarden (Muller); de oudste Duitse attestaties zijn buxireten [1627] en boucheren [1629]. De onder invloed van boeg ontstane vormen als boegseerden, boechtseerden zijn jonger. Aan het Nederlands ontleend zijn o.a.: Fries boechsearje [1831]; Duits bugsieren; Deens bugsere; Zweeds bogsera; Russisch buksirovát', alle met dezelfde betekenis. Literatuur: Van der Meulen 1954, 125; J. Muller (1891) 'Boegseren', in: TNTL 10, 294 e.v Fries: boechsearje
|
naar boven
|