1.   bocht 2 zn. 'slechte waar'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Vnnl. bucht 'slechte plek in hout' [1549; MNHWS]; nnl. bocht 'uitschot, rommel' [1710-29; WNT], bogt "een laage woord, waar mede men alles benoemt dat niet veel deugt" [1729; Halma], ook boecht, bacht (bijv. Schuermans 1865-70).
Mnd. en nu alleen dialectisch bocht, becht, bacht 'uitschot, drek, vuilnis'; mhd. baht, boht, beht 'vuilnis, drek, plas'; nfri. bocht [1869; WFT]; got. usbaugjan 'uitvegen'.
Een wortel pie. *bheug(h)- 'reinigen, bevrijden' (IEW 152) is twijfelachtig. Indien mnd. bacht en mhd. baht echter de oorspr. vormen zijn, is er geen verband met got. usbaugjan en is een goede etymologie niet te geven.
In het NN betekent bocht nog uitsluitend 'slechte waar' op het gebied van eten en (vooral) drinken en tabak. In Belgische dialecten heeft het de meer algemene betekenis 'waardeloze spullen, vuilnis' behouden. In Noord-Nederlandse dialecten komt ook de betekenis 'onkruid' voor.
Fries: bocht


  naar boven