1.   giechelen ww. 'ingehouden lachen op hoge toon'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Vnnl. gichelen 'lachen, grinniken, honend lachen, uitbundig lachen, schateren' [1573; Thes.], ghichelen, gichen 'schaterlachen' [1599; Kil.].
Een klanknabootsend woord dat in vele varianten in vele talen bestaat, zodat Indo-Europese verwanten nauwelijks aan te wijzen zijn; vergelijk ook kakelen, gakken.
Ohd. kihezzen, gickezzen 'giechelen' (mhd. gickeln 'spotten', nhd. gichelen, gichern, gickern); ne. to giggle. Frequentatief op -elen van een klanknabootsende wortel *gīg-, die in mnl. gīghen 'hikken' of 'niezen', nnl. (dial.) gijgen 'hijgen' bewaard is, zie hijgen.
Van de wortel *gīg- is ook afgeleid Laat-Oudhoogduits giga 'vedel', Nieuwhoogduits Geige 'viool', dus 'die een hijgend geluid maakt', wegens de langgerekte tonen, zie verder giek 2.


  naar boven