1.   spriet zn. 'spruit van een plant; voelhoorn'
Mnl. met bogen ende met sprieten 'met bogen en werpspiesen' [1260-80; VMNW], spryet 'staaf waar het zeil aan hangt' [1477; MNW]; nnl. sprieten 'dunne uitsteeksels van insecten' [1715; Vincent], Elke andre bloem ... buigt zich op het tenger sprietje [ca. 1820; iWNT willig].
Mnd. sprēt 'stang'; oe. spreot 'staak, spriet' (ne. sprit); < pgm. *spreuta- 'loot', vergelijk ook ohd. spriuza 'staak, stang'.
Afleiding bij de wortel van het sterke ww. spruiten. De oorspr. betekenis was 'dunne lange loot' > 'staak, lans'. Zie ook boegspriet. Met andere ablaut: nzw. spröt 'spriet'.
Literatuur: L. Vincent (1715), Wondertooneel der natuur, dl.2, Amsterdam, 17 en 21
Fries: spriet 'lange stok'


  naar boven