1.   overtuigen ww. 'door argumenten beïnvloeden'
categorie:
geleed woord
Mnl. overtughen '(iets) bewijzen m.b.v. een bezwarende getuigenis' in des men hem mitten richter ... overtugen mach 'waarvan men hem bij de rechter met bewijzen kan beschuldigen' [1327; MNW], '(iemands) schuld of onschuld bewijzen met een getuigenis' sy wouden hair overtughen 'zij wilden haar schuld aantonen d.m.v. een bezwarende getuigenis' [1470-90; MNW-R]; vnnl. '(iemand) door argumenten beïnvloeden of iets doen geloven' in met eenen getuygen sullen sy overtuygt syn [1556-1605; Stall.], Hy overtuyghde de Joden ... dat Jesus de Christus was [1688; WNT]; nnl. het is vergeefsch den dwaazen te overtuigen [1756; WNT].
Gevormd uit over en mnl. tugen 'verklaren', zoals in Wi ..., scepen in hoysden, tughen ... dat 'wij, schepen in Heusden, verklaren, dat ...' [1297; VMNW]. Zie ook getuigen.
Oorspr. was overtuigen een juridische vakterm. Iemand overtuigen betekende 'door een belastende verklaring aantonen dat hij/zij schuldig is'. Via 'doen geloven dat iemand schuldig is' en 'doen geloven dat iemand ongelijk heeft' kon daaruit de huidige betekenis ontstaan.
Fries: oertsjûgje


  naar boven