1.   hertog zn. 'landsheer'
categorie:
geleed woord
Mnl. hertoge 'hooggeplaatst persoon, landsheer' [1201-25; CG II, Floyr.], hertoge 'legeraanvoerder' [1240; Bern.], want si therre ledden wel. bedi so heetmen se hertoghen 'want zij voerden het leger goed aan, daarom noemt men hen hertogen' [1285; CG II, Rijmb.], van hem cam gheslachte hoghe. menich graue menich hertoghe 'van hem stammen hoge geslachten af, menig graaf, menig hertog' [1285; CG II, Rijmb.].
Oude samenstelling van pgm. *harja- 'leger', zie heer 2, en pgm. *tugan-, een oud nomen agentis bij pgm. *teuhan 'trekken', zie tijgen. De oorspr. betekenis is dus 'legerleider'. Omdat er in het Byzantijnse rijk veel Germaanse legerleiders dienden, veronderstelt men meestal dat deze woorden oorspr. leenvertalingen zijn van Grieks stratēgós 'veldheer' (uit stratós 'leger' en ágein 'leiden', zie strateeg), of eerder nog van stratēlátēs 'aanvoerder' (met tweede lid uit elaúnein 'trekken', zie elastiek), maar wrsch. is het woord zelfstandig in het Germaans gevormd (Pfeifer).
Os. heritogo 'landsheer, legerleider' (mnd. hertoch 'landsheer'); ohd. herizoho, herizogo (nhd. Herzog); ofri. hertoga (nfri. hartoch); oe. heretoga 'landsheer'; on. hertogi, hertugi 'landsheer' (< mnd.; nzw. hertig); < pgm. *harja-tuhan-, met grammatische wisseling -tugan-.
Hertogen waren oorspr. degenen die namens de koning op lokaal niveau een leger aanvoerden. In de Karolingische tijd trokken zij in sommige regio's ook burgerlijke bevoegdheden naar zich toe; daarbij bleven zij dezelfde titel houden, waardoor deze zich in betekenis ontwikkelde tot 'min of meer zelfstandig regerende vorst'. In het 13e-eeuwse Middelnederlands komen beide betekenissen nog voor in dezelfde tekst van Van Maerlant, de Rijmbijbel, zie boven.
Het Germaanse woord is in het Engels vervangen door duke < Frans duc < Latijn dux, dat zelf ook weer verwant is met tijgen, zie conducteur.
Fries: hartoch


  naar boven