1.   loog zn. 'sterk basische oplossing'
categorie:
erfwoord
Mnl. loghe 'loog, zuiverend vocht' in make lougen dar mide bade it 'maak loog en was het daarmee' [1250; VMNW], loghe 'oplossing van soda' [1330; Jacobs 1930].
Mnd. loge 'loog'; ohd. louga (nhd. Lauge 'loog'); oe. lēag 'loog' (ne. lye); on. laug 'badwater, warme bron' (ozw. lögh 'bad', nzw. löga (ww.) 'baden'); < pgm. *laugō- 'loog'.
Verwant met: Latijn lavāre 'wassen'; Grieks loúein 'wassen'; Armeens loganam 'wassen'; < pie. *leuH- 'wassen' (IEW 692).
De huidige betekenis is voortgekomen uit een oudere betekenis 'wasmiddel'. In het Scandinavisch heeft lögerdag 'wasdag, baddag' zich ontwikkeld tot lördag 'zaterdag'.
logen ww. 'met loog behandelen'. Vnnl. looghen 'loog bereiden' [1599; Kil.], loogen 'schoonmaken' [1622; WNT]. Afleiding van het zn. loog.
Fries: leach, leage


  naar boven