1.   grond zn. 'aardoppervlak, direct aan het aardoppervlak gelegen materiaal; grondslag'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Mnl. gront, oostelijk grunt 'bodem, grond' [1240; Bern.], ook in diverse overdrachtelijke betekenissen, zoals 'het diepe, het onderste deel, het diepste van het gemoed': in des kerkers grunde 'in de diepte van de kerker' [1220-40; CG II, Aiol], eer hi nederquam te gronde 'voor hij op de grond viel' [1260-80; CG II, Wr.Rag.], sincken in den gruont van der see 'verzinken in het diepste van de zee' [1270-90; CG II, Moraalb.], te gronde ghehoirsam 'volkomen gehoorzaam' [1461; MNW]; nnl. grond, ook 'fundament, bewijs, goede reden' in ontwerpen zonder grond 'ongefundeerde theorieën' [ca. 1720; WNT zetel], twyffelen wy ... niet zonder grond aan al die verhaalen 'niet zonder goede reden' [1724; WNT twijfeling].
Os. grund 'grond, bodem', ohd. grunt (nhd. Grund); ofri. grund (nfri. grûn) oe. grund 'grond, bodem' (ne. ground); nzw. grund; got. grundu-waddjus 'grondslag, fundament'; < pgm. *grundu- 'grond, bodem'; daarnaast on. grunnr 'zeebodem' en bn. grunnr 'ondiep'; < pgm. *grunþu-.
Verdere etymologie onduidelijk. Men denkt wel aan verband met de wortel pie. *ghren- 'wrijven' (IEW 459, zie grut), met de uitbreiding -dh- zoals in grind; semantisch veronderstelt dit dat men de grond/bodem zou hebben gezien als stukgewreven, gemalen materiaal. FvW zoekt verband met Litouws gramzdùs 'grote diepgang hebbend', Lets grimt 'zinken', waarin de verbinding -m-t- overeenkomt met Germaans -n-þ-.
Uit de grondbetekenis 'grond, bodem' ontwikkelden zich overdrachtelijke betekenissen als 'het onderste, het diepste van iets' en 'de grondslag waarop iets rust'.


  naar boven