|
1. |
rector zn. 'kloosteroverste; schooldirecteur' categorie: leenwoord Mnl. rectoor, rectore, rectoir 'hoofd van een school voor hoger onderwijs' in rectoir vander hogher scolen van Bruessele [1320; MNW], 'kloosteroverste, kerkbeheerder' in rectoer der capelle van Dieren [1402; MNW]; nnl. rector-magnificus in Rector Magnificus en zes Mede-Regenten; te zamen de Senaat uitmaakende [1786; Vad.lett., 84], rector 'directeur van lyceum of gymnasium' [1876; WNT]. Ontleend aan Latijn rector 'bestuurder, leider', een afleiding van regere 'besturen, leiden' (verl.deelw. rectus), zie regeren. ◆ conrector zn. (NN) 'plaatsvervangend rector, onderdirecteur'. Vnnl. conrector 'plaatsvervangend hoofd van een kerkelijke instelling' in liever ... Conrector dan Rector [1602; WNT toeschrijven], 'onderschoolhoofd' in Rector, Conrector ... der Latynsche Schoole [1750; WNT]. Ontleend aan Neolatijn conrector 'mederector, plaatsvervangend rector', gevormd uit com- 'met, mede-' en klassiek Latijn rector. Fries: rektor ◆ konrektor
|
naar boven
|