1.   rechter 1 zn. 'rechtspreker'
categorie:
geleed woord
Mnl. rechtere, richtere 'voorzitter van een rechtsprekend college' in uan den graue of uan sinen rechtre 'van de graaf of van zijn rechtsprekend vertegenwoordiger' [1237; CG I], richtre 'rechter, landvoogd' [1240; Bern.], de ghene die rechtre es ouer al zeland 'degene die rechter is over heel Zeeland' [1254; VMNW].
Afleiding van het Middelnederlandse werkwoord rechten, richten 'rechtspreken, besturen' met het achtervoegsel -er (zie -aar). Het werkwoord is afgeleid van het bn. recht 1 'niet gebogen; juist, rechtvaardig' en is in het Oudnederlands al geattesteerd als rihton 'sturen, oprichten' en met voorvoegsel als uprihton 'oprichten' [beide ca. 1100; Will.].
In de middeleeuwen was er in Noordwest-Europa geen scheiding tussen de functies van besturen en rechtspreken. Een rechter was vaak een rechtstreekse afgevaardigde of vertegenwoordiger van een vorst of andere bestuurder. Mnl. rechter en rechten betekenden dus ook wel 'bestuurder' resp. 'besturen'. Sinds de Franse revolutie zijn rechterlijke macht en uitvoerende macht gescheiden en heeft rechter uitsluitend nog de betekenis 'rechtspreker'; zie ook schepen. Woorden die hiermee samenhangen, worden samengesteld met of afgeleid van het bijbehorende zn. recht 2, bijv. rechtspreken, rechtbank, berechten, gerecht 'rechtsprekend lichaam' (zie gerecht 2), rechtelijk 'juridisch'. Het werkwoord rechten betekent nu alleen nog 'recht maken, ontkrommen', zie richten.
Fries: rjochter, rjuchter


  naar boven