1.   bever zn. 'knaagdier (Castor fiber)'
categorie:
waarschijnlijk erfwoord
Onl. bevur- in de plaatsnaam Beuorhem wrsch. 'Beverwijk (Noord-Holland)' [918-48; Künzel 89]; mnl. bevers (genitief van toenaam) [ca. 1240; Debrabandere 1993], bever 'knaagdier' [1285; CG II, Rijmb.].
Os. biƀar, biƀor (mnd. biber, bever, nzw. bever); ohd. bibar, bibur (nhd. Biber); nfri. bever; oe. beofor (ne. beaver); on. bjórr (nzw. dial. bjur); < pgm. *bebru- 'bever'.
Verwant met Latijn fiber; Gallisch *bebros (> Frans bièvre); Avestisch baßra-; Litouws bẽbras, bebrùs; Lets bebrs; Oudpruisisch bebrus; bij pie. *bhé-bhr, wrsch. een wortelnomen met reduplicatie (waaraan later in de Indo-Europese talen verschillende achtervoegsels zijn toegevoegd) < pie. *bher- 'glanzend, lichtbruin' (IEW 136). Vanwege het voorkomen van Sanskrit babhrú- '(rood)bruin' en bábruka- 'ichneumon, soort wezel' kan de oorspr. betekenis van bever 'de roodbruine' zijn; zie voor een soortgelijke benaming beer 1.
Literatuur: Beekes 1990, 209-210
Fries: bever


  naar boven