1.   beurs 4 bn. 'overrijp'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. in het werkwoord beurzen '(over)rijp zijn' [1640; WNT]; nnl. beurs, beurzig 'week, overrijp' [1717; Marin], Dat is ... niet rot, al is het wat beurs 'overrijp' [1732; WNT].
De herkomst is zeer onduidelijk. Men leidt beurs af van een zn. boors, ook boorts, varianten van bort, boort "persing in 't lijf", 'inlandse cholera' [1588; Kil.], een op cholera lijkende ziekte die gepaard gaat met buikloop en braken (WNT bort). Het argument is dat er een synoniem van beurs is, buikziek of buikzuchtig, dat een zeer vergelijkbare overgang in betekenis heeft gemaakt. De afleiding blijft niettemin twijfelachtig: het weinig gebruikte boors is een nevenvorm van boorts, dat weer een variant is van het gebruikelijke bort (boort); varianten met -eu- komen niet voor, evenmin als een variant *boors bij beurs.
In het Vlaams en het Fries komen ook buikziek en buikzuchtig voor: vnnl. buyck-siecke oft buyck-sichtige peyre [1599; Kil.]; nnl. buikzuchtig (Schuermans 1865-70).
Fries: -


  naar boven