1.   bons 2 zn. 'machtig persoon'
categorie:
leenwoord
Vnnl. bonsien (mv.) 'Japanse of Chinese boeddhistische priesters' [1667; Vondel], bonzen 'invloedrijke, machtige personen' [1830; WNT Aanv.].
Hoewel het woord al bij Vondel voorkomt, is het in zijn moderne betekenis wrsch. ontleend via Duits Bonze 'boeddhistisch priester' aan Middelfrans bonze [1579] < Portugees bonzo [1545]. Het woord gaat uiteindelijk terug op Japans bonsō, dat is overgenomen uit Chinees fan seng 'boeddhistische monnik'.
Portugese jezuïeten, die als eerste Europeanen contacten met Japan tot stand brachten, gebruikten dit woord om boeddhistische priesters aan te duiden. In de 18e eeuw verschoof de betekenis in het Frans naar 'machtig maar bigot geestelijke'. Binnen de arbeidersbeweging werd het in de 20e eeuw een denigrerend spotwoord voor hooggeplaatste, in hun politieke opvattingen verstarde partijfunctionarissen.
Het woord wordt voornamelijk in samenstellingen als partijbons gebruikt; zie ook bobo.
Literatuur: J. van den Vondel (1667) Zungchin of Ondergang der Sineesche Heerschappye, Amsterdam


  naar boven