1.   leer 2 zn. 'wat geleerd wordt of kan worden; geheel van regels'
categorie:
erfwoord
Onl. lēra in biuēt the lēra 'ontvangt de leer' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lere, in wachtu van der lere der fariseen 'hoedt u voor de leer der Farizeeën' [1285; CG II], Aristoteles seit ... in een sijn boec van siere lere 'Aristoteles zegt in een van zijn boeken met zijn leer, ...' [1374; MNW-R]; nnl. in de leer zijn 'zich laten onderrichten in een vak of handwerk' in bij den bakker ... in de leer [1854; WNT].
Os. lēra (mnd. lere en door ontlening nzw. lära); ohd. lēra (nhd. Lehre); ofri. lāre (nfri. leare); oe lār (ne. lore, zie folklore); < pgm. *laizō-, een zn. bij dezelfde wortel als leren 1.
In het algemeen heeft dit woord in het Nederlands de betekenis 'alles wat geleerd kan worden over een bepaald onderwerp; de theorie over dat onderwerp', bijv. in samenstellingen als klankleer, voedingsleer, of 'het geheel van aanvaarde of geldende regels', bijv. in 'de hervormde leer'.
Fries: leare


  naar boven