1.   amethist zn. '(stuk) violetkleurig kwarts'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. ametistis, ein stein [1240; Bern], ametiste [1285; CG II, Rijmb.], later in spelling aangepast aan het Latijn.
Via Oudfrans ametiste, middeleeuws Latijn amatistus en klassiek Latijn amethystus ontleend aan Grieks améthustos, van onbekende verdere herkomst, dus wrsch. een leenwoord uit een niet- of een voor-Indo-Europese taal. Eén van de tradionele etymologieën, namelijk verband met een vermeend Grieks woord améthusos 'wijnkleurig', zoals ook Van Maerlant beschrijft (some amatisten sijn ghevarwet na roden wijn 'sommige amethisten zijn als rode wijn gekleurd' [1287; CG II, Nat.Bl.D]), moet worden afgewezen omdat dat Griekse woord niet heeft bestaan. Een andere pseudo-etymologie is de interpretatie als vorming met Grieks a- 'niet-' bij het werkwoord methúein 'dronken zijn'; de steen zou bescherming bieden tegen dronkenschap, zoals weer te lezen is bij Van Maerlant: die cracht die hi euet in dats dat hi dronkenschap verdrijft 'hij (= de amethist) bezit de kracht dat hij dronkenschap verdrijft' [1287; CG II, Nat.Bl.D].
Fries: ametist


  naar boven