1.   goal zn. 'doel, doelpunt'
categorie:
leenwoord
Nnl. goal 'doel, doelpunt' [1896; Woordenschat], het leder in de goal zetten 'de bal in het doel schieten' en vier goals tegen nul winnen 'vier doelpunten tegen nul maken' [beide 1888; Appel 1990, 22], kleine peuters staan op straat te koolsjotten, en schreeuwen om het hardst kool 'staan op doel te schieten ... doelpunt' [1903; Groene Amsterdammer].
Ontleend aan Engels goal 'doel tussen palen bij een spel' [1548; OED], eerder al 'eindpunt van een race' [1531; OED] en een geïsoleerde Middelengelse vindplaats gol 'limiet, grens' [voor 1333; BDE]; uit de betekenis 'doel' ontstond ook het resultaat van het scoren in dat doel, goal 'doelpunt' [1596; OED]. De herkomst van het woord is niet duidelijk. Misschien gaat het terug op een Oudengels *gāl 'obstakel, barrière', dat wordt gereconstrueerd op basis van het werkwoord gǣlan '(ver)hinderen'; een ontwikkeling van 'barrière' via 'limiet' naar 'eindpunt, doel' is logisch, verdere verwanten van *gāl en gǣlan zijn echter niet bekend. Ook is wel gesuggereerd dat het woord ontleend is aan Oudfrans gaule 'paal, lat', maar er is geen enkel bewijs dat het Engelse woord ooit 'paal' heeft betekend of het Oudfranse woord ooit 'limiet, doel' (OED).
Fries: goal


  naar boven