1.   haak zn. 'aan het uiteinde omgebogen voorwerp'
categorie:
substraatwoord
Mnl. haec 'haak', haeccen 'haakje' [1240; Bern.].
Os. haco 'haak' (mnd. hake); ohd. hako, hā(c)ko, hāg(g)o, hac 'haak' (nhd. Haken); oe. haca 'grendel'; on. haki 'haak' (nzw. hake); < pgm. *hak-, *hēk- 'haak'. Daarnaast enkele woordgroepen die hiermee nauw verwant zijn: hoek < pgm. *hōk-; hak 1 'hiel' < pgm. *hak(k)-; honk (oorspr. 'hoek, bergplaats') < pgm. *hunk-; hok; en misschien ook hakken. Met een uitbreidende lettergreep ook hekel 2 'werktuig'. Zie verder nog de visnamen heek en haai.
Deze variatie in stamvorm is typisch voor Noord-Europese substraatwoorden, ontleend aan een voor-Indo-Europese taal. Niet-Germaanse verwante woorden zijn beperkt en geografisch naburig, wrsch. alleen Russisch kógot' 'klimijzer aan de schoen' (indien Indo-Europees, dan < pie. *kogh-) en Middeliers ail-cheng, alchaing 'hark, rek'. Vennemann (2003) neemt aan dat de bedoelde brontaal verwant is geweest met het huidige Baskisch en noemt daarbij modern Baskisch kako 'haakje'. De woorden Litouws kengė 'haak, klink' en Lets kenkis 'hengsel', vroeger ook wel in dit verband genoemd, representeren ontleningen aan het Germaans (vergelijk mnd. henge, henk 'ophanghaak') en zijn dan misschien te verbinden met het erfwoord hangen.
haaks bn. 'rechthoekig; in orde'. Nnl. haaksch (bn.) 'rechthoekig' [1848; WNT], haaks (bw.) 'in een rechte hoek' [1850-53; WNT]. Met bijwoordelijke -s afgeleid van haak in de betekenis 'op de wijze van een haak' en ook gebruikt als bn. 'met de vorm van een haak'. De uitdrukking zich haaks houden [1915; Stoett] is wrsch. ontstaan naar aanleiding van in de haak zijn 'in orde zijn', oorspr. 'rechthoekig, haaks zijn', en dus 'zijn zoals het hoort'. ◆ haken ww. 'als of met een haak grijpen; verlangen naar, snakken; weefsel maken'. Mnl. haken 'hevig verlangen naar' in bestu deghene die te komene es, ochte hakewi ens anders? 'Bent u degene die moet komen of verlangen wij naar iemand anders?' [1291-1300; Diat.], 'haken, aanhaken, aan een haak ophangen' [1300-1450; MNW]; nnl. ook haken 'weefsel maken (met een naald met haakvormig uiteinde)' [1870-81; WNT]. In alle betekenissen afgeleid van haak. Wrsch. is de betekenis '(aan)haken' de oudste en is die van 'snakken naar' overdrachtelijk gebruikt in de zin van 'zich aan iets vasthaken, aan iets hechten'.
Literatuur: Boutkan 1999, 11-17; Vennemann 2003, par. 7.6.9


  naar boven