1.   jokken ww. 'liegen'
categorie:
leenwoord
Mnl. jocken 'dollen, stoeien' in dat Ysaac jockede ende foelde mit Rebecca, sijn wijf 'dat Jacob stoeide en schertste met zijn vrouw Rebecca' [1458; MNW-P], jocken 'schertsen, dollen' [1477; Teuth.]; vnnl. jocken 'liegen' [1635; WNT]. Ouder, maar weinig aangetroffen is de vorm mnl. jokeren 'schertsen' [1350-1410; MNW jokeren].
Ontleend aan Latijn iocārī 'schertsen' of te beschouwen als afleiding van het Middelnederlandse zn. joc 'grap, spel' [1477; Teuth. boerde], dat is ontleend aan Latijn iocus 'grap, (liefdes)spel', waarvan iocārī een afleiding is. Deze Latijnse woorden zijn op Indo-Europees niveau wrsch. verwant met ohd. jehan 'zeggen', zie biecht. Zie ook joker en jojo.
De normale betekenis van jocken in het Middel- en Vroegnieuwnederlands was 'schertsen, grappen maken, gekheid maken'. Afhankelijk van de context kon hiermee misschien ook eufemistisch 'liefkozen' worden bedoeld: de oudste vindplaats is een bijbelcitaat waarvoor de Statenvertaling in 1637 nog steeds schrijft Isaak was jockende met Rebecca sijne huysvrouwe (Genesis 26:8), terwijl in 20e-eeuwse vertalingen op deze plaats meestal minnekozen staat en in de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) liefkozen. De betekenis 'gekheid maken' verouderde in de 19e eeuw, ten gunste van de hieruit via 'iemand voor de gek houden' ontwikkelde betekenis 'liegen'. Deze betekenis verschijnt al eerder in de afleiding jock 'leugen': dije scandelicke jocken 'jouw schandelijke leugens' [1511; WNT]. Het woord blijft tegenwoordig in het algemeen beperkt tot de communicatie met kinderen.


  naar boven