1.   schut zn. in de verbinding voor schut (staan, zetten) 'voor gek, te schande (staan, zetten)'
categorie:
leenwoord, verkorting, volksetymologie
Nnl. dat wethouder Vrijenhoek zoo leelijk collega De Wilde voor schut zou zetten [1929; Vaderland].
Volksetymologische aanpassing o.i.v. schut 'schot, afscheiding' van het oudere Bargoense verschut 'betrapt, gearresteerd' [1845; Moormann], ook verschutten 'betrappen, arresteren' [1860; Moormann], ontleend aan Hoogduits verschütt gehen [19e eeuw; Kluge], dat via het Rotwelsch teruggaat op Nederduits schütten 'insluiten, opsluiten'.
Fries: skut


  naar boven