1.   praten ww. 'spreken'
categorie:
klankwoord, etymologie onduidelijk
Mnl. praten 'spreken' in Jhesus zweech stil end lieten praten 'Jezus zweeg en liet hem praten' [1440-50; MNW-R], Mit praten ende mit lieflic cozen 'door te praten en lieve woordjes te zeggen' [1470-90; MNW-R].
Herkomst onduidelijk. Mogelijk is dit een klanknabootsend woord.
Mnd. praten 'praten, babbelen'. In de overige Germaanse talen, bijv. me. praten (ne. prate 'wauwelen'), nzw. prata, is het wrsch. ontleend aan het Middelnederduits of het Nederlands.
Mogelijk verwant met de pejoratieven Pools bredzić 'leuteren, babbelen' en Russisch brédit' 'id.' (IEW 164). Misschien is er verband met on. pati 'geklets, gerucht' en nhd. dial. pfattern 'mompelen', waarbij de Nederlandse -r- secundair is (De Vries 1959).
Literatuur: J. de Vries (1959), 'Das -r- emphaticum im Germanischen', in: Mélanges de linguistique et philologie. Fernand Mossé in memoriam, Paris, 467-485, hier 470
Fries: prate


  naar boven