1.   bom-moeder zn. 'bewust ongehuwde moeder'
categorie:
verkorting
Nnl. BOM-groep '(groep van) bewust ongehuwde moeders' [1981; Coster 1999], B.O.M. 'bewust ongehuwd moederschap' [1983; Coster 1999], bom in spe 'bewust ongehuwde moeder in spe' [1986; Coster 1999], BOM-moeder 'bewust ongehuwde moeder' [1988; Coster 1999].
Bom is de afkorting voor 'bewust ongehuwde moeder'. Doordat de afkorting niet meer transparant was, kreeg bom- de betekenis 'bewust ongehuwd' en werd -moeder hypercorrect ter verduidelijking toegevoegd.
Analoog ontstonden de vormen B.O.V. 'bewust ongehuwde vader' [1984; Dale] en BOV-vader [1991; Verschueren].
Fries: bommem
2.   moeder zn. 'vrouw die een kind heeft'
categorie:
erfwoord
Onl. muoder 'moeder' in bin fremithi kindon muodir minro 'ik ben een vreemde voor de kinderen van mijn moeder' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. moeder in din muoter is uil siec 'je moeder is erg ziek' [1201-25; VMNW], ook 'baarmoeder' in Den heleghen ieremias. Die in der moeder helech was 'de heilige Jeremia die in de moederschoot heilig was' [1285; VMNW] (zie baarmoeder) en 'hoofd van een inrichting of huishouding' zoals in Der moder opten huse tot Stoutenborch ghegheven 'gegeven aan de moeder van het Huis te Stoutenburg' [1377-78; MNW].
Os. mōdar (mnd. mōder); ohd. muoter (nhd. Mutter); ofri. mōder (nfri. moer, moar); oe. mōdor (ne. mother); on. móđir (nzw. moder, mor); alle 'moeder'; < pgm. *mōder-.
Verwant met: Latijn māter (Frans mère); Grieks mḗtēr; Sanskrit mātā́; Avestisch māta; Litouws mótė; Oudkerkslavisch mati (Russisch mat'); Oudiers māthir; Armeens mayr; Tochaars A mācer, Tochaars B mācar; alle 'moeder'; Albanees motër 'zuster'; < pie. *méh2ter- 'moeder'. Dit is een van de algemeen Indo-Europese verwantschapsaanduidingen met het achtervoegsel pie. *-ter-. Op grond van de klemtoon verwacht men geen grammatische wisseling, dus pgm. *mōþer-, zoals ook pgm. *brōþer- 'broer' < pie. *bhréh2ter- (zie broeder). De -d- zal ontstaan zijn naar analogie van *fader- 'vader' < pie. *ph2tér- (zie vader).
Door syncope van de intervocalische -d- komt al sinds het late Middelnederlands de samengetrokken vorm moer 'schroefmoer, moederdier' voor, en door verkorting later ook affectieve nevenvormen als moe en moeke. In de standaardtaal is, in tegenstelling tot broer uit broeder, alleen de vorm moeder blijven bestaan, behalve in enkele zeer afgeleide betekenissen, zoals in moerstaal 'moedertaal', moer 1 'ring met schroefdraad' en in naar zijn moer 'kapot' en geen moer 'niets', waarvoor zie mallemoer. In het Fries bestaat een soortgelijke vorm, namelijk moer of moar, dat in afstandelijke zin wordt gebruikt naast normaal 'mem'.
Fries: moer, moar


  naar boven