1.   extreem bn. 'uiterst, bovenmatig', zn. 'het uiterste'
categorie:
leenwoord
Vnnl. extreme (wrsch. bn.) 'uiterste' [1544; MNHWS], tusschen twe extremen (zn.) [1613; WNT Aanv.].
Al dan niet via Frans extrême 'het verst verwijderd; excessief' [1370-72; Rey] ontleend aan Latijn extrēmus 'buitenste, uiterste, laatste', overtreffende trap van exterus of exter 'aan de buitenkant, buiten, vreemd', zie extern.
extremist zn. 'persoon die tot het uiterste gaat'. Nnl. extremist [1923; Koenen]. Gevormd met het achtervoegsel -ist maar misschien ook ontleend aan een andere taal (Engels 1846 [OED], Frans 1917 [Rey]). ◆ extremiteit zn. 'uiterste'. Vnnl. extremiteyt "dat buytenste dinck" [1577; Werve], "uytterste" [1650; Hofman]; nnl. vooral als mv. extremiteiten 'de uiterste ledematen (handen en voeten)' [1872; Dale]. Ontleend aan Frans extrémité '(uit)einde, uiterste, extreme situatie' [ca. 1265], extrémités mv. 'handen en voeten' [ca. 1654] < Latijn extrēmitās 'uiterste grens, buitenkant, oppervlak', afleiding van extrēmus.


  naar boven