1.   fit 1 bn. 'in goede conditie'
categorie:
leenwoord
Nnl. fit 'klaar (van paarden voor de wedren)' [1896; Kramers II], fit "(sporttaal) krachtig genoeg om mede te rennen (van paarden)" [1912; Kramers], hij was nu het meest fit van allen 'in de beste lichaamsconditie' [1930; WNT Aanv.], wanneer je je nog niet helemaal fit voelt 'nog niet helemaal gezond, fris' [1935; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels fit 'in goede lichamelijke conditie' [1869; OED], een specifieke betekenis die is ontwikkeld uit 'passend, geschikt' [14e eeuw], zie verder bij fitten.
Aanvankelijk gebruikt voor paarden die gereed waren voor een race, later ook voor sporters; ten slotte is het een algemene term geworden voor 'gezond, fris, in goede conditie'.
fitness zn. 'verzorging van lichaamsconditie'. Nnl. eerst in samenstellingen fitness- 'met betrekking tot het verkrijgen van een goede lichamelijke conditie', bijv. fitnessrage, fitnesscentrum, fitnesstraining [1983; Reinsma 1984], pas later verkort tot enkelvoudig woord fitness, met betekenis 'fitnesstraining' [1992; van Dale]. Ontleend aan Engels fitness in samenstellingen (fitness training etc.). Als enkelvoudig woord komt het in het Engels alleen voor in de betekenis 'fitheid, goede lichaamsconditie'.
Fries: fit ◆ fitness


  naar boven