1.   extern bn. 'uitwendig'
categorie:
leenwoord
Nnl. extern 'id.' [1658; Meijer], 'uiterlijk' [1824; Weiland].
Ontleend aan Frans externe 'uiterlijk, uitwendig' [1600] < Latijn externus 'uiterlijk, uitwendig', afgeleid van bn. exter(us) 'zich buiten bevindend', een afleiding (comparatiefformatie) van het voorzetsel ex 'uit, van ... weg', zie ex-. Zie ook intern.
Fries: ekstern


  naar boven